Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

AU6195

Datum uitspraak2005-11-09
Datum gepubliceerd2005-11-16
RechtsgebiedBestuursrecht overig
Soort ProcedureVoorlopige voorziening
Instantie naamRaad van State
Zaaknummers200508143/2
Statusgepubliceerd
SectorVoorzitter


Indicatie

Bij besluit van 19 juli 2005, kenmerk 116848, heeft verweerder aan de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid [vergunninghoudster] een vergunning als bedoeld in artikel 8.4, eerste lid, van de Wet milieubeheer verleend voor een groenrecycling-, loon-, oogst- en akkerbouwbedrijf op het perceel [locatie] te [plaats], gemeente [plaats], kadastraal bekend gemeente [plaats], sectie […], nummers […]. Dit besluit is op 15 augustus 2005 ter inzage gelegd.


Uitspraak

200508143/2. Datum uitspraak: 9 november 2005 AFDELING BESTUURSRECHTSPRAAK Uitspraak van de Voorzitter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State op een verzoek om het treffen van een voorlopige voorziening (artikel 8:81 van de Algemene wet bestuursrecht) in het geding tussen: [verzoeker], wonend te [woonplaats], gemeente [plaats], en het college van gedeputeerde staten van Noord-Brabant, verweerder. 1.    Procesverloop Bij besluit van 19 juli 2005, kenmerk 116848, heeft verweerder aan de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid [vergunninghoudster] een vergunning als bedoeld in artikel 8.4, eerste lid, van de Wet milieubeheer verleend voor een groenrecycling-, loon-, oogst- en akkerbouwbedrijf op het perceel [locatie] te [plaats], gemeente [plaats], kadastraal bekend gemeente [plaats], sectie […], nummers […]. Dit besluit is op 15 augustus 2005 ter inzage gelegd. Tegen dit besluit heeft verzoeker bij brief van 21 september 2005, bij de Raad van State ingekomen op 22 september 2005, beroep ingesteld. Bij brief van 21 september 2005, bij de Raad van State ingekomen op 22 september 2005, heeft verzoeker de Voorzitter verzocht een voorlopige voorziening te treffen. De Voorzitter heeft het verzoek ter zitting behandeld op 28 oktober 2005, waar verzoeker in persoon en bijgestaan door mr. H.A.M. Lamers, en verweerder, vertegenwoordigd door mr. H.J. van der Donk, ing. A. van den Bogert, en T.F.A.M. Teunissen, ambtenaren van de provincie, zijn verschenen. Voorts is als partij gehoord vergunninghoudster, vertegenwoordigd door [gemachtigden]. 2.    Overwegingen 2.1.    Het oordeel van de Voorzitter heeft een voorlopig karakter en is niet bindend in de bodemprocedure. 2.2.    Op 1 juli 2005 zijn de Wet uniforme openbare voorbereidingsprocedure Awb en de Aanpassingswet uniforme openbare voorbereidingsprocedure Awb in werking getreden. Uit het daarbij behorende overgangsrecht volgt dat het recht zoals dat gold vóór de inwerkingtreding van deze wetten op dit geding van toepassing blijft. 2.3.    Artikel 8.10, eerste lid, van de Wet milieubeheer bepaalt dat de vergunning slechts in het belang van de bescherming van het milieu kan worden geweigerd. Ingevolge artikel 8.11, tweede lid, kan een vergunning in het belang van de bescherming van het milieu onder beperkingen worden verleend. Ingevolge het derde lid van dit artikel worden aan een vergunning de voorschriften verbonden die nodig zijn ter bescherming van het milieu. Voorzover door het verbinden van voorschriften aan de vergunning de nadelige gevolgen die de inrichting voor het milieu kan veroorzaken, niet kunnen worden voorkomen, worden aan de vergunning de voorschriften verbonden, die de grootst mogelijke bescherming bieden tegen die gevolgen, tenzij dat redelijkerwijs niet kan worden gevergd.    Hieruit volgt dat de vergunning moet worden geweigerd, indien de nadelige gevolgen die de inrichting voor het milieu kan veroorzaken door het stellen van voorschriften en beperkingen niet kunnen worden voorkomen dan wel niet voldoende kunnen worden beperkt.    Bij de toepassing van de artikelen 8.10, eerste lid, en 8.11 van de Wet milieubeheer komt verweerder een zekere beoordelingsvrijheid toe, die haar begrenzing onder meer vindt in hetgeen voortvloeit uit de meest recente algemeen aanvaarde milieutechnische inzichten. 2.4.    Verzoeker heeft zich op het standpunt gesteld dat de bij het bestreden besluit verleende vergunning onaanvaardbare geluidhinder met zich brengt. In dit verband heeft hij betoogd dat deze vergunning ten onrechte voorziet in een verruiming van de werktijden ten opzichte van de voor de inrichting vigerende vergunning. Verder heeft verzoeker zich op het standpunt gesteld dat de aan de vergunning verbonden geluidvoorschriften niet kunnen worden nageleefd. In dit verband heeft verzoekster betoogd dat bij de beoordeling van de geluidhinder niet op een juiste wijze rekening is gehouden met de hoogte van de ligging van de woning Provincialeweg Zuid 53 op een dijk en de omstandigheid dat voertuigen zich kunnen bevinden op de composthopen. Verzoeker heeft verder gewezen op de aanpassing van vergunningvoorschrift 4.2.3. 2.4.1.    Verweerder heeft bij de beoordeling van de van de inrichting te duchten geluidhinder de "Handreiking industrielawaai en vergunningverlening" van oktober 1998 (hierna: de Handreiking) tot uitgangspunt genomen. In de Handreiking is bepaald dat zolang er nog geen gemeentelijke nota industrielawaai is vastgesteld - hetgeen het geval is in de gemeente Woudrichem - bij het opstellen van de geluidvoorschriften gebruik moet worden gemaakt van de systematiek van richt- en grenswaarden zoals die in Hoofdstuk 4 van de Handreiking zijn opgenomen. De in dit hoofdstuk vermelde richtwaarden voor het langtijdgemiddeld beoordelingsniveau zijn gerelateerd aan de aard van de woonomgeving en worden als uitgangspunt gehanteerd bij het stellen van geluidgrenswaarden. Overschrijding van deze richtwaarden is mogelijk tot het referentieniveau van het omgevingsgeluid. Overschrijding van het referentieniveau tot een maximum etmaalwaarde van 55 dB(A) kan in sommige gevallen toelaatbaar worden geacht op grond van een bestuurlijk afwegingsproces waarbij de geluidbestrijdingskosten een belangrijke rol dienen te spelen.    Ten aanzien van de grenswaarden van de maximale geluidniveaus is in hoofdstuk 3, paragraaf 3.2, van de Handreiking als voorkeurswaarde genoemd de grenswaarden van het langtijdgemiddeld beoordelingsniveau, vermeerderd met 10 dB(A). Daarnaast worden in de Handreiking grenswaarden van 70, 65 en 60 dB(A) voor respectievelijk de dag-, avond- en nachtperiode als ten hoogste aanvaardbaar geacht. 2.4.2.    In voorschrift 4.1.1 zijn ter plaatse van een zevental immissiepunten geluidgrenswaarden gesteld voor het langtijdgemiddeld beoordelingsniveau. Ter plaatse van de woningen van derden bedragen deze geluidgrenswaarden ten hoogste 41, 36 en 30 dB(A) gedurende respectievelijk de dag-, avond- en nachtperiode.    Ingevolge voorschrift 4.1.3 mogen de maximale geluidniveaus die worden veroorzaakt door geluidbronnen binnen de inrichting ter plaatse van woningen van derden en andere geluidgevoelige bestemmingen niet meer bedragen dan 70, 65 en 60 dB(A) gedurende respectievelijk de dag-, avond- en nachtperiode. 2.4.3.    Blijkens de stukken zijn de in voorschrift 4.1.1 gestelde geluidgrenswaarden voor het langtijdgemiddeld beoordelingsniveau ter plaatse van de woningen van derden lager dan of gelijk aan het heersende referentieniveau van het omgevingsgeluid, behalve voorzover in dit voorschrift een geluidgrenswaarde is gesteld van 41 dB(A) gedurende de dagperiode. Verweerder acht deze overschrijding van het referentieniveau voor het omgevingsgeluid toelaatbaar, aangezien naar zijn mening redelijkerwijs geen verdergaande geluidbeperkende maatregelen kunnen worden gevergd van vergunninghoudster. Uit het bij de vergunningaanvraag gevoegde akoestisch rapport van Cauberg-Huygen raadgevend ingenieurs B.V. van 27 januari 2005, kenmerk RHO/2004.1402-3/LWA (hierna: het akoestisch rapport), blijkt in dit verband dat de mobiele zeefinstallatie - in dit geval de akoestisch relevante geluidbron - voldoet aan de eisen van de stand der techniek en verplaatsing of afscherming van deze installatie stuit op logistieke problemen. De in voorschrift 4.1.3 gestelde  geluidgrenswaarden voor het maximale geluidniveau komen overeen met de grenswaarden die in de Handreiking als maximaal aanvaardbaar zijn aangemerkt.    Gezien het vorenstaande heeft verweerder zich in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat de gestelde geluidgrenswaarden voor het langtijdgemiddeld beoordelings- en het maximale geluidniveau toereikend zijn om onaanvaardbare geluidhinder te voorkomen dan wel voldoende te beperken. Dat de bij het bestreden besluit verleende vergunning voorziet in een verruiming van de werktijden ten opzichte van de voor de inrichting vigerende vergunning maakt dit niet anders. 2.4.4.    Blijkens de stukken en het verhandelde ter zitting is in het akoestisch rapport rekening is gehouden met de omstandigheid dat shovels zich kunnen bevinden op de composthopen. Uit aanvullende berekeningen van Cauberg-Huygen raadgevend ingenieurs B.V. van 5 juli 2005, kenmerk 2004.1402/25.648, blijkt dat de resultaten van het akoestisch rapport niet onjuist zijn vanwege de hoogte van de ligging van de woning Provincialeweg Zuid 53 op een dijk. Voorzover verzoeker heeft aangevoerd dat de aanvullende berekeningen zijn gebaseerd op onjuiste invoergegevens aangaande de hoogte van de ligging van deze woning, overweegt de Voorzitter dat verzoeker onvoldoende aannemelijk heeft gemaakt dat het hierbij gaat om zodanige onjuistheden dat deze van invloed zouden kunnen zijn op de deugdelijkheid van de aanvullende berekeningen. Voorschrift 4.2.3 is blijkens de stukken verder aangepast vanwege een kennelijke verschrijving in dit voorschrift.    Gezien het vorenstaande ziet de Voorzitter geen aanknopingspunten voor het oordeel dat de uitkomsten van het akoestisch rapport onjuist zouden zijn. Nu uit het akoestisch rapport volgt dat aan de gestelde geluidgrenswaarden voor het langtijdgemiddeld beoordelings- en maximale geluidniveau kan worden voldaan, moet worden geconcludeerd dat de aan de vergunning verbonden geluidvoorschriften kunnen worden nageleefd. 2.5.    In hetgeen verzoeker heeft aangevoerd met betrekking tot het aspect visuele hinder ziet de Voorzitter geen aanleiding om in afwachting van de behandeling van het geding in de bodemprocedure een voorlopige voorziening te treffen. 2.6.    Gezien het vorenstaande wijst de Voorzitter het verzoek om het treffen van een voorlopige voorziening af. 2.7.    Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding. 3.    Beslissing De Voorzitter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State: wijst het verzoek af. Aldus vastgesteld door mr. K. Brink, als Voorzitter, in tegenwoordigheid van mr. W. van Hardeveld, ambtenaar van Staat. w.g. Brink    w.g. Van Hardeveld Voorzitter    ambtenaar van Staat Uitgesproken in het openbaar op 9 november 2005 312-399.